Term | Betekenis |
---|---|
baster |
baster 1. bastaard: W. (Mdb.; Vs.; Njoos.; Amd.; Grij.; Dob.; Wkp.); Z.B. (Ha.; Gvp.; Kpl.; Ier.; Wde.); N.B. (Wsk.; Kam.); T. (Tln.; Ovm.); Sch.D. (Kwv.; Ow.); Z.V.O. (Cg.); G. (Odp.).
|
basterbraoke |
basterbraoke (-braeke) braak v. h. Iand in zomer en herfst: W. (Grij.); N.B.
|
batemente | batemente(n) luidruchtig spreken en m. d. vuist op tafel slaan: W. (Amd.); Z.B. (Gvp.; Bld.; Kpl.; Ktg.; Ier.; Wde.; Kn.; Kb.); Z.V.W. (Obg.; Hp.); var.: barremente(n): W. (Vre.; Aag.; Wkp.) ook wel: bakkemente(n). le zat te battementen om mee te maggen: te soebatten te zaniken luidruchtig te zeuren: Bld.
|
Batsen |