de bank(e) de (zit)bank: aIg.; verkl. vorm: 't bangetje: W.; N.B. (Wsk.); T. (Tln.; Ovm.); Phi. (oud); bangesje; bang(k)sje: Z.B.; Z.V.W. (Hp.); L.v.Ax.; bankske(n): L.v.H.; Hlt.; overig. bankje. Uitdr.: Ie ei bie mien de bankedeu(r)(g)ezete(n): hij heeft het bij mij verkorven is uit de gunst: W. (Grij.); Z.B. (Ha.; Wolf.; Gvp.; Kpl.; Ktg.; Ier.; Kb.); N.B. (Wsk.; Kam.); T. (Mtd.); Sch.-D. (Kwv.; Bh.; Ow.). Var. Bie mien eit'n de planke deurezete: Nwk. Me zitte nie op'n gouwen bang: het geld groeit ons niet op de rug: Elm. Je moet (mot) gêên bank geve(n): niet toegeven: m.m. Z.B. (Kpl.); N.B. (Col.); Ofl. (Mdh.; Smd.). Ie zit mé'n vulen bank: hij lijdt aan constipatie: W. (Vre.; Osb.; Kod.; Dob.; Aag.; Mlk.; Ztl.); Z.V.W. (Rtc.); le zit mé'n banke: Njoos. Soms ook: band: Mdb.; Amd.; Ztl. Opm. Bank kredietinstelling heeft als 'modern' begrip nooit-e uitgang bv. de boe:renlêênbank. In bw. uitdr.: Deu(r) d'n bank: doorgaans; door de band: m.m. W. (omg. Mdb.; Vre.; Ok.; Grij.; Dob.; Wkp.); Z.B. (Gs.; Ktg.; Kpl.; Rll.); N.B. (Col.); T. (Anl.; Po.); Phi.; Sch.-D. (Zr.; Bh.; Bns.); Z.V.W. (Bks.; Cz.; Gde.) L.v.Ax. (Nz.); L.v.H. (Lam.); G.; Ofl. (Mdh.; Smd.; Azn.).
De Baomesse-kermesse kermis op de eerste donderdag in oktober te Groede: Z.V.W. Mit Baomiskèrmse: van 't najaar (eig. met de najaarskermis: G. (Gdr. veroud.).