Zeeuws woordenboek

lae lade: geg. d. W. (Srk.; Ok.; Grij.; Dob.); Z.B. (Wolf.; Hkz.; Kpl.; Wmd.; ler.); N.B. (Col.); Sch.-D. (Sdb.; Kwv.; Dsr.; Srd.; Rns.; Bh.; Bwh.; Bns.); G.; Ofl; laoi: geg. d. Mdb.; Vs.; Vre.; Lrs.; Srk.
Opm.: niet inheems. ingeburgerd via de stad (winkellade v. d. toonbank bureaulade latafel enz.)
Zie:
schuve.

lae(n) laea(n) laeje(n) 1. Iaden opladen (v. e. vracht): m.m. Z.eil.; G.; Ofl.; Aant.: vormen zonder j-tussenklank in inf. en t.t. komen met name voor W.; Z.B. op andere Z.eil. overweegt j-tussenklank die op G: Ofl. regel is; V.t.: j-tussenklank alg. Z.eil.; G. Ofl.; nst. laejde(n) de oudere vorm laejede(n): a. bov.; ook laejende: West-Fl.; V.dw. (g)elae(n). (g)elaeje(n) verg. inf. doch d. G. wordt geg. elae.
Laojen t.t. ik enz. Iaoi(en) v.t. ik enz. Iaoide(n). gelaoien: Z.V.W. en O.
Opm.: thans worden ook op Z.eil.; G.; Ofl. meer en meer niet-gepalatiseerde vormen gebr.
2. in bz. bet.: veel vrucht dragen: de appels pêêren. prumen lae¶(n) laeie(n). Iaoie(n) goed: m.m. W. (omg. Mdb.; Osb.; Mlk.); Z.B.; N.B. (Wsk.; Col.); T. (Ovm.); Sch. (Kwv.; Srd.); Z.V.W. (Bks.; Cz.; Rtc.); L.v.H.; Overdracht.: (g)elae(n) enz. weze(n): verzadigd zijn (meer dan) genoeg gegeten hebben: m.m. Z.B. (Kpl.; Ier.); N.B. (Wsk.); T. (Ovm.); ofelae weze: Ng.

'n laebes laebesje een stalletje kraampje Z.B. (Lwd.; Hkz.; Ha.; Ktg.; Kpl.; Wmd.; Kn.; ler.); Aant. Kn. in 't bz. een vierkant bakje van circa 40 cm dat aan een riem (strekke) om de hals wordt gedragen en waarop de koopwaar wordt uitgestald o.a. janhagel waarmee op koopdagen werd geleurd.

laedieng(e) laedege laodieng(e) 1) lading: m.m. Alg.; Uitdr.: Noe è'k de laedienge (enz.) 'ôôr: nu heb ik genoeg gegeten heb ik mijn bekomst: m.m. geg. d. W. (omg. Mdb.; Kod.; Dob.); Z.B. (Lwd.; Ktg.); T. (Ovm.; Scherp.); Z.V.W. (Bvt.; Rtc.); Opm. als er sprake is van e. Iading (vol geladen wagen) hooi veldvruchten wordt voe:r of last gezegd.
1) plaats. vorm zie: uitg'. -ing