Term | Betekenis |
---|---|
zael | 't zael zaol zadel m.m. Z.eil.; Z.V.W.; L.v.Ax.; L.v.H.; G.; Ofl.; Aant. men hoort op Z.eil. ook de ao-vorm; In 't zael rieë(n): op een gezadeld paard rijden: Njoos.; de zaole geg. d. Z.V.W. (Gde.; Obg.; Zdz.; Rtc.; Bvt.; Adb.); Wdo.; Goed in 't zael enz. zitte(n) beh. lett. ook welgesteld zijn aldus W. (Ok.; Grij.); Z.B. (Ha.; Hkz.; Ktg.; Ovz.; Kpl.; Hdk.; Kn.); Phi.; Sch.-D. (Zr.; Kwv.; Dsr.; Elm.; Serk.; Rns.; Bh.; Ow.; Bns.); Z.V.W. (Bvt.); L.v Ax. (Ax.); G. (Odp.); Ofl. (Azn.). |