zael

Zoek in het woordenboek

Woordenboek(en)

Term Betekenis
zael

't zael zaol zadel m.m. Z.eil.; Z.V.W.; L.v.Ax.; L.v.H.; G.; Ofl.; Aant. men hoort op Z.eil. ook de ao-vorm; In 't zael rieë(n): op een gezadeld paard rijden: Njoos.; de zaole geg. d. Z.V.W. (Gde.; Obg.; Zdz.; Rtc.; Bvt.; Adb.); Wdo.; Goed in 't zael enz. zitte(n) beh. lett. ook welgesteld zijn aldus W. (Ok.; Grij.); Z.B. (Ha.; Hkz.; Ktg.; Ovz.; Kpl.; Hdk.; Kn.); Phi.; Sch.-D. (Zr.; Kwv.; Dsr.; Elm.; Serk.; Rns.; Bh.; Ow.; Bns.); Z.V.W. (Bvt.); L.v Ax. (Ax.); G. (Odp.); Ofl. (Azn.).
Opm. In aanm. te nemen dat eerst in de laatste tijd door boerenzoons enz. (landelijke ruiters) op een gezadeld paard gereden wordt. Het w.w. zadelen is dan ook in dialectvorm ongebruikelijk wel sprak men van 'n zael zaol oplegge(n) enz. zo dit te pas kwam.

synoniem(en): zaol