zandzêêke(n) 1. doelloos heen en weer lopen: W. (Aag.); Z.V.W. (Gde.; Obg.; Zdz.; Bvt.); L.v.Ax. (Ax.). Aant. Lam.: niet h. ww. wel ne zandzêêker. Zie: bêêrzêêke(n). 2. mooipraten: Z.B. (Wolf.; Kn.; Kb.); Z.V.W. (a. bov.); L.v.Ax. (Ax.). Aant. volg. Hdk.; Kn.; Ier.; zakzêêke(n).