Term | Betekenis |
---|---|
'opschulferen | (iem. m.i.) opschepen, ZVW. Zie opscheutele(n) WZD 669. |
'opsjezen | er snel vandoor gaan, ZVW. |
'opstaerten |
op stang jagen, geg. d. Kpl. Zie: buijer; Jonger; wit; kas(se); pplae ten. |
'opstieging |
opvlieger; bloedaandrang naar het hoofd, W (Vs). Vgl.: opstuver; vlaog(e); rooie(n); vapeur. |