Term | Betekenis |
---|---|
zabberen |
motregenen, ZVO. Vgl.: zwabbere(n). |
zachelen |
prutsen, T (Po). Vgl.: veuge len; meraokelen; keutelen; karaten; lunteren; foeteren; Jolen; fiesteren; akkefieken; munneken. |
zachjes |
zacht. in de uitdr.: zet de radio is wa zachjesder, zachjester, zach terder: zet de radio eens wat zachter. Alg. |
zaed, zaod |