Term | Betekenis |
---|---|
fleuke | lett. flard, meest fleuken (fleu kens, fluken):
(Wsk); D (Bns); ZVW (Bks). In de uitdr.: ginfleuken anje lief 'èn: bijzon der schamel, armoedig gekleed gaan (bij uitbr. erg arm zijn): geg. d. Kpl. Ook gebruikt als synoniem voor kle ren.; Éé, Jan doe's gauw je fleuken an: Hrh. Zie: puuïg, mutig; 'oender; fluzig; slonze. Zie ookfleuke, WZD 238a.
|