Term | Betekenis |
---|---|
'obatte |
obatte(n) (v. e. rund): de kop aan een voorpoot binden: zeld. geg d. Sch. (Bh.; Hsd.).
|
zaodscheulen |
zaed-(zaod-)scheulen uitgedorste peulen v. koolzaad: W. (omg. Mdb.; Vwp.; Aag. 1)); Z.B. (Kn.; Kb.); Z.V.W. (Bks.; Cz.; Sdk.; Obg.; Zdz.; Bvt.); L.v.Ax.; volg. 1 inz. L.v.Ax. peulen v. erwten bonen waarin nog zaad aanwezig is.
|
zaodpupen | zaed- zaodpupen doorgeschoten stengels van postelein uien enz. (e. teken dat ze in 't zaad gaan schieten): W. (geen opg. Njoos.; Amd.); Z.B. (geen opg Ha.; Kwd.); N.B. (Kg.); T.; Phi.; Sch.-D. (Zr.; Dsr.; Serk.; Elm.; Rns.; Bh.; Hsd.; Nwk.; Ow.; Bns.); Z.V.W. (Gde.; Rtc.); G.; Ofl. (Dl.; Azn.). |
zaodpeulen | zaed- zaodpeulen peulen v. uitgedorst koolzaad: Z.eil.; Z.V.W.; L.v.Ax.; L.v.H.; G.; Ofl. (Azn.). Gôôit die zeedpeulen mè in de peul'oek: Hsd. Aant. Bh.: ook v. andere peulvruchten bijv. erwten bonen; vooral gebr. als de vrucht nog (gedeeltelijk) in de peul zit.
|